De medicus Augustinus Hendrikus (Guus) Vossenaar (Utrecht 1869 – Nijmegen 1954) was controlerend geneesheer bij de Rijksverzekeringsbank in Zwolle, toen hij in oktober 1917 door de directies van Staatsmijnen en de Oranje-Nassau Mijnen werd aangezocht om de praktijk van de medische behandeling van gewonde mijnwerkers door te lichten. Vossenaars bevindingen leidden op 1 juli 1918 tot de oprichting van de Geneeskundige Dienst der Nederlandse Steenkolenmijnen, ook wel het Mijnartseninstituut genoemd.
De dienst stond onder leiding van een hoofdmijnarts. Onder de hoofdmijnarts ressorteerden de bedrijfsgeneeskundige diensten van elk van de mijnzetels, die op hun beurt steeds geleid werden door een mijnarts. Die werd geassisteerd door een team van verbandmeesters. Van 1918 tot 1939 bekleedde Vossenaar de functie van hoofdmijnarts.
Een belangrijke taak van de Geneeskundige Dienst was medische hulp bij bedrijfsongevallen. Lichte verwondingen werden in de verbandkamer van de mijn behandeld door de mijnarts of de verbandmeesters. Voor zwaardere ongevallen werd er een speciale afdeling voor mijnwerkers ingericht in het Heerlense Sint-Jozefziekenhuis. Al snel werd die afdeling bekend als ‘de koelafdeling’, die tot 1939 eveneens onder leiding stond van hoofdmijnarts Vossenaar.
Dankzij die nieuwe organisatie werd letsel beter en efficiënter behandeld. Dat was gunstig voor de mijnbedrijven, omdat het aantal verzuimdagen door ongevallen werd teruggebracht, maar ook voor de mijnwerkers die een adequate medische behandeling kregen. Dat neemt niet weg dat er regelmatig klachten werden gehoord over mijnartsen die patiënten na een ongeval te snel weer aan het werk zetten of bedrijfsongevallen niet doorgaven aan de officiële instanties, zoals de Rijksverzekeringsbank of het Staatstoezicht op de Mijnen.De volledige buste van A.H. Vossenaar.
Een andere taak van de nieuwe dienst was het verrichten van aanstellingskeuringen. Wie mijnwerker wilde worden, werd voortaan eerst grondig medisch gekeurd. Door deze selectie aan de poort hoopten de mijnbedrijven het grote verloop onder de mijnwerkers te beperken. Een andere vorm van medische keuring was het onderzoek naar de aanwezigheid van beroepsziekten bij mijnwerkers. De meest beruchte daarvan was silicose of stoflongen, een ongeneeslijke longaandoening, veroorzaakt door het langdurig inademen van steen- en kolenstof. Vossenaar bouwde een bedenkelijke reputatie op door zijn streven te voorkomen dat silicose als beroepsziekte zou worden erkend. Erkenning zou de mijnondernemingen veel geld aan uitkeringen kosten en met dat belang wilde Vossenaar wel rekening houden. Vossenaar was van mening dat silicose een vorm van tuberculose (tbc) was. Die ziekte kon weliswaar door ongunstige arbeidsomstandigheden ontstaan, maar juridisch was dat volgens de hoofdmijnarts niet te bewijzen, omdat tbc in principe overal kon ontstaan. Vossenaar pleitte vooral voor preventie, zoals het dragen van stofmaskers tijdens het stoffige werk ondergronds. Desalniettemin erkende de Nederlandse regering in 1939 silicose als beroepsziekte. Marianne Hellwig-Blaauw. Foto uit: Harry Strijkers, Van sociaal pionier tot cultuursponsor.Als blijk voor zijn verdiensten boden de mijnbedrijven, verenigd in het samenwerkingsverband De Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg (GSL), Vossenaar bij gelegenheid van zijn pensionering op 1 mei 1939 een bronzen buste aan. Een tweede exemplaar schonken de mijnbedrijven aan het Sint-Jozefziekenhuis. Daar kreeg het een plaats op de ongevallenafdeling, waar Vossenaar jarenlang de scepter had gezwaaid.
Het ontwerp van de buste was van de kunstenares Marianne Hellwig-Blaauw (1905-1946). Zij was een beeldhouwster van Duits-Joodse afkomst die voornamelijk religieuze kunst maakte. Na haar vlucht uit Breslau in Nazi-Duitsland naar Limburg werd zij in 1939 de eerste artistiek leidster van het Kleiatelier Brunssum (KAB). Daar gaf ze teken- en boetseerlessen aan leerlingen vanaf 14 jaar. Het KAB was opgericht door het Fonds voor Sociale Instellingen van Staatsmijnen. Het doel van het Kleiatelier was om werk te verschaffen aan kinderen van mijnpersoneel, die lichamelijk ongeschikt waren voor de zware ondergrondse en bovengrondse arbeid in de mijnbedrijven. Tijdens de oorlogsjaren moest Marianne Hellwig-Blaauw haar functie in Brunssum onder druk van de Duitse bezetter opgeven.
In mei 1939 werd de door Hellwig-Blaauw gemodelleerde buste van hoofdmijnarts Vossenaar bij de NV Metaalgieterij ‘Holland’ in Amsterdam in brons gegoten, geciseleerd (gehamerd) en tenslotte gepatineerd, waardoor de buste een glanzende structuur kreeg. De Metaalgieterij bracht de GSL daarvoor 230 gulden (ongeveer 104 Euro) per buste in rekening. Het honorarium van de beeldhouwster bedroeg 800 gulden (ongeveer 363 Euro). De GSL boekte die kosten op de post ‘Medische Dienst’.
Na zijn pensionering vestigde Vossenaar zich in Nijmegen, waar hij op 3 april 1954, een dag na zijn 85e verjaardag, overleed.
Buste Hoofdmijnarts A.H. Vossenaar. Marianne Hellwig-Blaauw, brons (1939)
Collectie Continium Discovery Center Kerkrade 055464
(afmetingen: 35 x 45 x 55 cm)
Object van de maand februari 2013
Bronnen:
Bart Gielen, In belang van het mijnbedrijf? Een onderzoek naar het functioneren van de Geneeskundige Dienst der Nederlandse Steenkolenmijnen en de rol van de hoofdmijnarts A.H. Vossenaar, 1918-1939 (doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam 2003)
Rob Wolf, Mijn ziekenhuis. 100 Jaar ziekenhuiszorg in Parkstad Limburg (Heerlen 2004)
Harry Strijkers, Van sociaal pionier tot cultuursponsor. Kroniek Fonds voor Sociale Instellingen 1918-2008 (Geleen 2009)
Sociaal Historisch Centrum voor Limburg, Archief Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg (GSL), inventarisnummers 1737 en 1738.
Serge Langeweg
Discovery Center Continium Kerkrade, februari 2013
Bekijk ook...
1 reactie(s)
Reacties
Beste Serge, Je schrijft:
Uw reactie