Van groen naar zwart, en weer terug

Van groen naar zwart, en weer terugArbeider in badlokaal

Mijnbouw was voor Limburg en de Limburgers veel meer dan het zware, stoffige en gevaarlijke werk diep onder de grond. De mijnbouw heeft tussen 1900 en 1974 een zeer duidelijk stempel gedrukt op eigenlijk alle aspecten van de Limburgse samenleving.

"De voornaamste of hoofdbron van bestaan en welvaren van Limburgs ingezetenen is, zonder eenige tegenspraak, de landbouw", aldus meldde het provinciaal bestuur in 1842 in zijn jaarverslag. Het was een opmerking, die de rest van de negentiende eeuw zijn geldigheid zou blijven behouden. Limburg was een agrarische provincie. Grote steden waren er niet. Verreweg het grootste inwonertal had Maastricht. Van de 200.000 Limburgers woonde bijna driekwart op het platteland en verdiende daar ook zijn dagelijks brood. De vele kleine dorpen hadden alle kenmerken van een besloten gemeenschap.

Eerste industrie

Industriële werkgelegenheid was er in Limburg vooral in Maastricht, waar de glas- en aardewerkfabrieken aan het eind van de negentiende eeuw al waren uitgegroeid tot grote bedrijven, waar duizenden mensen werkten. Langs de Maas tussen Roermond en Venlo waren wat steen- en pannenfabrieken en was er bedrijvigheid ontstaan in de metaalnijverheid die de machines voor de kleiverwerkende industrie leverde. 
In het uiterste zuidoosten van de provincie, in Kerkrade en directe omgeving, bestond sinds mensenheugenis een kleinschalige mijnbouwindustrie. In de negentiende eeuw waren er twee steenkolenmijnen: de Domaniale- de erfopvolger van de mijnbouwactiviteiten van de Abdij Rolduc - en de Neuprick, die in de Franse tijd in exploitatie was genomen. 
Na 1850 nam de vraag naar steenkool overal toe. Dat kwam vooral door de opkomende industrie met zijn stoommachines, de uitbreiding van het spoorwegnet en de sterk toenemende vraag naar ijzer en staal. Op veel plaatsen in Europa werd de bodem onderzocht op de aanwezigheid van ontginbare lagen steenkool. Vooral in nabijgelegen industriecentra als de streek rond Luik, het Rijnland en het Ruhrgebied konden veel kolenmijnen worden geopend.

Een langzame start

Ook in Limburg lieten ondernemende figuren de ondergrond verder onderzoeken op de aanwezigheid van steenkoollagen. Dat mocht niet zomaar. Volgens de Franse Mijnwet van 1791, die tot 2003 nog van kracht was, moest de overheid concessie verlenen, voordat er tot delfstofexploratie of -winning mocht worden overgegaan. Tot daadwerkelijke exploitatie kwam het ondanks verleende concessies vooralsnog niet. Dat had in hoofdzaak twee oorzaken. Op de eerste plaats de technische problemen die samenhingen met de aanleg van schachten in een bodem die bestond uit lagen die sterk waterhoudend waren. In Limburg was dat veelvuldig het geval. Een tweede oorzaak was gelegen in de afwezigheid van een net van goede transportverbindingen, noodzakelijk voor de afvoer van de gewonnen steenkool.

Het is op zich dan ook niet verwonderlijk dat het wachten was op een initiatief dat beide problemen in relatie tot elkaar aanpakte. Twee personen zijn hiermee onlosmakelijk verbonden: Henri Sarolea en Friedrich Honigmann. 
Sarolea was een gerenommeerd spoorwegbouwer, die naam had gemaakt bij de aanleg en exploitatie van spoorwegen op Java. Op 24 mei 1889 verkreeg Sarolea, inmiddels woonachtig in Heerlen, vergunning voor de aanleg van een spoorweg van Sittard via Heerlen naar Herzogenrath. Op 1 mei 1896 werd de spoorverbinding geopend. De spoorlijn werd de basis voor de ontwikkeling van het mijngebied rond Heerlen. 
Inmiddels had Sarolea een aantal vervallen concessies voor de winning van steenkool, aangevuld met enige nieuwe velden, als één grote concessie opnieuw aangevraagd. De totale concessie was ruim drieduizend hectaren groot en werd bij Koninklijk Besluit van 2 mei 1893 verleend onder de naam ‘Oranje Nassau'. Op 1 oktober van datzelfde jaar werd in Heerlen begonnen met de aanleg van de eerste schacht. En hierbij maakte men gebruik van de bijzondere expertise van de mijnbouwdeskundige Friedrich Honigmann. Hij ontwikkelde een eigen methode van schachtafdieping, waarvoor hij in 1894 patent ontving. Deze naar hem genoemde Honigmann-methode was met name geschikt voor de aanleg van schachten door waterhoudende lagen heen. In Heerlen was sprake van ruim 95 meter dikke drijfzand- en Krijtlagen, waar men doorheen moest vooraleer de eerste steenkoollagen te bereiken. Pas in 1899, zes jaar na het begin van de aanleg, kon de Oranje-Nassaumijn beginnen met produceren. 
Inmiddels waren ook andere ondernemingen begonnen met de aanleg van steenkolenmijnen in Limburg. In Spekholzerheide begon de Willem-Sophia in 1902 met produceren, in Eijgelshoven kwam de mijn Laura & Vereeniging in 1905 in exploitatie. Deze eerste moderne mijnen waren zonder uitzondering in buitenlandse handen. De Nederlandse overheid begon zich zorgen te maken over deze ontwikkeling, waarbij buitenlandse ondernemingen de beschikking hadden over Nederlandse energiedragers. Men begreep dat een meer directe overheidsbemoeienis bij de verdere ontwikkeling van de Limburgse mijnbouw onontbeerlijk was. In 1902 besloot de Rijksoverheid voortaan geen nieuwe concessies meer aan particulieren te verlenen, en de exploitatie van nieuwe mijnen zelf in de hand te nemen: het bedrijf der Staatsmijnen was daarmee een feit.

De twaalf mijnzetels en huisvesting

Uiteindelijk waren er in 1928, toen de laatste mijn in exploitatie kwam, in Limburg twaalf mijnen in bedrijf: vier die door de Staat werden geëxploiteerd en acht particuliere mijnzetels, die in handen waren van vier verschillende exploitanten. In nauwelijks twintig jaar tijd hadden de de mijnen de zuid-oost hoek van de provincie Limburg tot een van de meest geïndustrialiseerde gebieden van Nederland gemaakt. 
In 1898 hadden de Limburgse steenkolenmijnen 648 mensen in dienst, in 1930 bedroeg de totale personeelsbezetting van de mijnen bijna 38.000, het zestigvoudige! De totale bevolking van de mijnstreek groeide in diezelfde periode van 70.000 tot bijna een kwart miljoen. 
Van groen naar zwart, en weer terugMonsigneur PoelsDeze aanhoudende stroom van mensen stelde de zuidoost-hoek van Limburg voor ongekende problemen. De voorzieningen in de dorpen op het gebied van economische en sociale infrastructuur waren volstrekt onvoldoende. In die beginjaren legden de mijnen zelf de noodzakelijke wegen en rioleringen aan, bouwden huizen en kerken, en verzorgden culturele en ontspanningsactiviteiten. Het begin van een vervlechting van de mijnbedrijven met de samenleving, die tot een traditie zou uitgroeien. 
De overheid en de katholieke kerk zagen de invasie van nieuwkomers met lede ogen aan. Men vreesde een situatie zoals zich die had voorgedaan in de Borinage en in het Ruhrgebied. Daar was de samenleving ontwricht geraakt, wat ondermeer had geleid tot een sterke socialistische beweging. De oprichting van Staatsmijnen moet ook in dit licht worden bezien. Deze mijnen zouden in principe alleen Nederlandse arbeiders tewerkstellen. Een principe overigens dat men al na een jaar of tien moest verlaten, simpelweg omdat er niet genoeg Nederlanders te vinden waren die in de mijn wilden werken. 
Ook de katholieke kerk ondernam actie. In 1910 werd de priester-bijbelgeleerde Henri Poels benoemd tot aalmoezenier van sociale werken in de mijnstreek. Zijn taak was het een katholieke organisatie van sociale voorzieningen op te zetten ten behoeve van de arbeiders in Limburg. Het doel: Limburg te behouden voor het katholicisme en de traditionele gezagsverhoudingen.

De katholieke zuil

Poels liet zich hierbij leiden door de idee van de standsorganisatie, waarover in katholieke kring al een tijdlang werd gediscussieerd. Uitgangspunt was de opvatting dat de katholieke godsdienst er voor moest waken niet te veel binnen de muren van de kerk te blijven. Het hele maatschappelijke leven moest worden doordrongen van het katholieke geloof en gedachtengoed. Volgens Poels was dit de enige manier om te voorkomen dat in zijn ogen verderfelijke opvattingen als het liberalisme en vooral het socialisme in Limburg voet aan de grond kregen. Als standen werden ondermeer aangemerkt de boeren, de arbeiders, de middenstanders en de mensen met een vrij beroep.
Poels zag in dat maatschappelijke en materiële positie van groot belang waren bij het welslagen van de opzet van de standsorganisatiegedachte. Daarom moest de standsorganisatie instellingen in het leven roepen die maatschappelijke misstanden konden tegengaan en voorzieningen op sociaal gebied tot stand brachten. Deze zouden als het ware de worst zijn die de mensen als beloning werd voorgehouden als ze zich bij hun standsorganisatie aan zouden sluiten. In de praktijk werkte het ook zo. Mensen werden lid om de materiële voordeeltjes. Het roomse sausje namen ze daarbij voor lief.

Standsorganisaties werden dus een soort koepelorganisaties, met eigen instellingen op sociaal en maatschappelijk gebied. De directies van de mijnen traden daarbij graag op als geldschieter. Zij zagen de katholieke initiatieven als een uitstekend middel om rust en stabiliteit in de Limburgse samenleving te verzekeren, wat uiteraard ook in hun belang was. 
De standsorganisatie van de arbeiders heette de Limburgse Rooms-Katholieke Werkliedenbond. Poels werd er geestelijk adviseur van en had in die functie de touwtjes feitelijk in handen. De Werkliedenbond overkoepelde tientallen sociale instellingen en organisaties, met weer honderden plaatselijke afdelingen. Van groot belang waren onder andere de vakbonden, die net als alle andere sociale instellingen onder de koepel van de standsorganisatie opereerden. Hun taak was het de belangen van de arbeider op de werkplek te behartigen. De grootste vakbond in Limburg was de Katholieke Mijnwerkersbond, met ruim tienduizend leden in de jaren dertig.

Een van de eerste organisaties die Poels oprichtte, was een arbeidsbeurs in Heerlen. Poels hechtte groot belang aan een dergelijke instelling. De bedoeling was dat de arbeidsbeurs een grote rol zou gaan spelen bij de arbeidsbemiddeling van mijnwerkers. Poels zag de instelling als een controle-instrument, als een middel tot regulering van de arbeidsmarkt. Alleen brave en oppassende, lees: katholieke, arbeiders zouden door de beurs op de mijnen geplaatst moeten worden. Daarentegen zou de arbeidsbeurs moeten weren "buitenlandse sujetten, die geheel de streek onveilig maken en [...] menschen, die door hunne revolutionaire beginselen een gevaar zijn voor de samenleving." Duidelijker kan niet. 
Het netwerk van katholieke organisaties, instellingen en voorzieningen was rond 1930 voltooid. De katholieke arbeider en zijn gezin waren verzorgd van de wieg tot het graf en de mijnstreek koesterde zich in sociale rust. 

Na de Tweede Wereldoorlog

Na de Tweede Wereldoorlog werd de standsorganisatie van arbeiders, die tijdens de bezetting was opgeheven, heropgericht, nu onder de naam Katholieke Arbeidersbeweging (KAB). Binnen de KAB verschoof het zwaartepunt van de activiteiten geleidelijk van standsorganisatiewerk naar vakbondswerk, naarmate de overheid zich meer en meer zelf met de verzorgingsstaat ging bemoeien. Van groen naar zwart, en weer terugOpenbare vergadering van het MIR
Inmiddels was in de mijnbouwsector de Mijnindustrieraad (MIR) opgericht. De MIR was de belichaming van het zogenaamde harmoniemodel, waarin de sociale partners eensgezind samenwerkten aan de wederopbouw van de Nederlandse economie. Als energieleverancier waren de Limburgse mijnen daarbij van enorme betekenis. 
De Katholieke Mijnwerkersbond speelde in het overleg in de MIR, maar ook daarbuiten, vaak een hoofdrol. De nieuwe sterke man van de bond was voorzitter Frans Dohmen,zelf oud-mijnwerker, die precies wist waar hij het over had en bij de mijnwerkers groot gezag genoot. Onder Dohmen werd de Katholieke Mijnwerkersbond in de jaren vijftig een zeer sterke organisatie, die zich vooral beijverde voor sociale voorzieningen voor mijnwerkers en oud-mijnwerkers. Incidenteel durfde de bond zelfs actie te voeren. In 1957 organiseerde de Mijnwerkersbond een langzaam-aan-actie van twee dagen, toen de mijndirecties weigerden een aan de ondergrondse mijnwerkers geboden loonsverhoging ook aan de bovengronders toe te kennen. De actie wekte grote opschudding in het hele land, want de stilzwijgende afspraak van het harmoniemodel was daarmee geschonden. Desondanks kreeg de Mijnwerkersbond zijn zin. Dohmen bewees er de grote kracht van zijn bond mee. Die sterke positie, die voortaan door niemand meer werd betwijfeld, verklaart ook waarom later de mijnsluitingsoperatie zonder staking en zelfs met medewerking van de bond is verlopen. Dohmen werd als zeer serieus te nemen gesprekspartner beschouwd met een achterban van bijna veertigduizend mijnwerkers, en kon zonder actie te hoeven voeren de voorwaarden van de bond in de sluitingsoperatie inbrengen. Van mijnsluiting was in 1957 overigens nog geen sprake. Maar de eerste donkere wolken dreven wel snel in de richting van de Limburgse mijnen. In 1958 diende zich een kolencrisis aan. De vraag naar Limburgse steenkool daalde scherp door goedkope importkolen, olie en aardgas. De olie-industrie breidde zich voortdurend uit en de vondst van de enorme aardgasbel in Slochteren enkele jaren later deed de rest. 
De mijnen reageerden met verdere mechanisering van de kolenwinning. Hiermee hoopte men de loonkosten te kunnen drukken. Ook werd de aanleg van een nieuwe Staatsmijn bij Vlodrop, de Beatrix, waarvoor de schachten al klaar waren, stilgelegd. Van groen naar zwart, en weer terugBoorschacht van de Staatsmijn Beatrix
Tegelijk nam het aantal ervaren Nederlandse mijnwerkers af, door het gebrek aan vertrouwen in de toekomst van de steenkolenmijnbouw, de aanwezigheid van betere scholingsmogelijkheden en meer alternatieve en aantrekkelijker werkgelegenheid. Vooral werken in Duitsland werd populair, omdat de lonen er tot 35% hoger lagen dan in Nederland. De leegloop in de mijnen moest worden opgevangen door onervaren buitenlandse werknemers. 
De Mijnindustrieraad richtte zich in deze situatie tot de minister van Economische Zaken om financiële steun. De minister gaf die in de vorm van een bijdrage in de pensioenfondsen en de ziekenkassen. Deze maatregel gaf enige verlichting aan beide zijden. Het reële loon werd hoger, waarmee men hoopte arbeidskrachten voor het mijnbedrijf te kunnen behouden. Tegelijk gingen voor de werkgevers de uitgaven in de sociale sector naar beneden. Vergeleken met de overheidssteun die in het buitenland aan mijnen werd gegeven, stelde de steun van de Nederlandse overheid overigens niet veel voor. Het hielp uiteindelijk dan ook niets. De kolen voerden een ongelijke strijd op de Nederlandse energiemarkt. Het aandeel van de vaste brandstoffen op de Nederlandse markt daalde van 51% tot 16%.

Het begin van het eind

De directie van Staatsmijnen sprak begin jaren zestig al over het beëindigen van de steenkoolactiviteiten. Men vond een medestander in de Katholieke Mijnwerkersbond. 
Sedert de kolencrisis van 1958 was voorzitter Dohmen van mening dat het met de kolenwinning in Nederland afgelopen was. Bij werkbezoeken aan mijnen in Engeland en de Verenigde Staten had hij gezien dat de kolen daar veel makkelijker en dus goedkoper te winnen waren. In Engeland kwamen soms lagen voor van zeventig meter dik, in de Verenigde Staten kon de steenkool in sommige gevallen zelfs in dagbouw worden gewonnen. De Nederlandse mijnen met hun dunne en vaak moeilijk bereikbare kolenlagen konden daar op den duur nooit tegen concurreren zonder handenvol overheidssubsidie. Beter was het de mijnen geleidelijk in te krimpen. Dat kon volgens Dohmen het beste gebeuren nu Limburg begin jaren zestig een krappe arbeidsmarkt kende. De sociale gevolgen voor de mijnwerkers zouden door de aanwezigheid van andere werkgelegenheid opgevangen kunnen worden. Ook pleitte hij voor de herindustrialisatie van Limburg, die samen op moest gaan met de inkrimping van de mijnbouw. 
Toch wilde de Nederlandse overheid vooralsnog niet over sluiting praten. Dat veranderde pas toen in 1965 J.M. den Uyl aantrad als minister van economische zaken. Hij was net als de directie van Staatsmijnen en het bestuur van de Mijnwerkersbond van oordeel dat het open houden van de Limburgse mijnen op den duur onmogelijk zou zijn. 
Op 17 december 1965 presenteerde Den Uyl in de Heerlense Stadsschouwburg zijn Nota Mijnindustrie. De opvattingen van de Mijnwerkersbond klonken daarin duidelijk door. Geen wonder, want vooraf had uitgebreid overleg tussen Den Uyl en onder anderen Dohmen plaatsgevonden. In de Nota werd het besluit kenbaar gemaakt de kolenproductie geleidelijk af te bouwen en tegelijkertijd voor nieuwe werkgelegenheid te zorgen voor het personeel dat zou moeten afvloeien. Het ging hier om 45.000 directe arbeidsplaatsen en om nog eens enkele tienduizenden banen die bij de toeleveringsbedrijven zouden verdwijnen. "Geen sluitingen zonder redelijk uitzicht op vervangende werkgelegenheid", verzekerde echter de minister.Van groen naar zwart, en weer terugAankondiging Mijnsluiting door de Minister van Economische Zaken Drs. J.M. den Uyl in de Stadsschouwburg te Heerlen
De praktijk bleek anders. De sluitingsoperatie verliep sneller dan gedacht. Eind 1974 werd de laatste steenkool uit de Limburgse bodem naar boven gehaald en ging de laatste mijn dicht. Tegelijkertijd leverde de economische herstructurering moeilijkheden op, toen in de tweede helft van de jaren zeventig het economisch tij keerde en zich een recessie aandiende. De vestiging van nieuwe bedrijven in Limburg bleef achter bij de verwachtingen; de herplaatsing van ex-mijnwerkers ondervond daardoor ernstige problemen en de werkloosheid steeg tot recordhoogten. Eind jaren zeventig bedroeg het Limburgse werkloosheidspercentage het dubbele van het landelijk gemiddelde. In de mijnstreek was de situatie nog triester. De neergang van de Limburgse mijnbouw deed in de ernst van zijn maatschappelijke consequenties niet onder voor zijn turbulente begin driekwart eeuw eerder. Consequenties die tot op de dag van vandaag in de voormalige mijnstreek merkbaar zijn.

Tegenwoordig

Vandaag de dag lijkt de mijnbouw voorgoed uit Limburg verdwenen. De oude mijnstreek heet niet meer mijnstreek, maar Parkstad Limburg. Zwart heeftweer plaatsgemaakt voor groen. De materiële getuigenissen van het mijnbouwverleden zijn rigoureus gesloopt. Te rigoureus, moet je achteraf constateren. Alleen een paar monumenten herinneren nog aan de eens zo overheersende bedrijfstak. Toch is daarmee de herinnering gelukkig niet uitgevlakt. De belangstelling voor het Limburgse mijnbouwverleden neemt zelfs toe. Zowel in Limburg als vlak over de grens in Duitsland en België zijn de laatste jaren musea verrezen die er aandacht aan schenken. De grote belangstelling voor de vele activiteiten die een paar jaar geleden werden georganiseerd, toen werd herdacht dat precies een eeuw geleden Staatsmijnen van start gingen, is een recent bewijs dat de mijnbouw in Limburg nog steeds een levend stuk verleden is. De succesvolle uitgave van het populair-wetenschappelijk seriewerk ‘Weet je nog Koempel?' over de Limburgse mijnbouw door uitgeverij Waanders in Zwolle, is dat eveneens. Ook op historisch-wetenschappelijk niveau is er aandacht voor de Limburgse kolen en koempels. Zo wordt er aan de universiteiten van Maastricht, Aken en Brussel momenteel gewerkt aan een project, dat de arbeidsmarkt voor mijnwerkers in de mijnbouwgebieden van de Euregio Maas-Rijn in de twintigste eeuw - in vergelijkend perspectief - als thema heeft.

Met al deze initiatieven wordt eens te meer recht gedaan aan de enorme betekenis die de steenkolenmijnbouw in de geschiedenis van de Limburgse samenleving heeft gehad.

 

  • 11 november 2011
  • Serge Langeweg

Bekijk ook...